Bergwerk Fischbach
De mijnbouw naar koper in Fischbach is - voor zover vastgelegd - al meer dan 500 jaar oud. Het bij Fischbach gelegen Hosenbachdal behoorde tot het mijnbouwgebied Herrstein en was tot 1792 het middelpunt van een industrie van bovenregionaal belang.
De Hosenberg bij Fischbach, waarin de Hosenberger mijn werd geëxploiteerd, was in de late Middeleeuwen het gemeenschappelijke bezit van de Graven van Sponheim en de Wild- en Rijngraven van Kyrburg bij Kirn. Daar hen er om financiële redenen veel aan gelegen was de bodemschatten te winnen, kwamen zij in 1473 overeen, dat elk de helft van het gewonnen erts en het tiende deel toebehoorde. Beide partijen benoemden een gemeenschappelijke mijnopzichter, die de mijnbouw en het bedrijf inspecteerde.
De destijds regerende Sponheimers waren met het Huis Habsburg-Tirol, dat de veel opleverende mijn bij Schwaz exploiteerde, verwant. Daarom is het niet verwonderlijk, dat het Sponheimse mijnreglement, op kleine veranderingen na, met het beroemde Schwazer mijnreglement overeenkomt. Het Hosenberger mijnreglement werd in de jaren 1561, 1576, 1590 en 1700 veranderd, verbeterd resp. aan de behoeftes van die tijd aangepast. In deze uitgaves stonden ook de door de landsheren gegarandeerde "mijnprivileges" vermeld.
Het deelverdrag van 1473 is echter niet het eerste document dat van de Hosenberger resp. Fischbacher mijnbouw getuigt. Reeds in het jaar 1461 werd voor het Fischbacher mijnbouwgebied een privilege verleend, dat inhoudt, dat koper uit dit gebied reeds sinds ongeveer 1400 in Allenbach werd gesmolten.
De uitbreiding van de mijnbouw vanaf het midden van de 16e eeuw leidde tot een sterke toestroom van vaklui uit de grote Duitse mijnbouwgebieden in Sachsen, Thüringen, alsook uit de Elzas, Tirol en de Steiermark.
De mijnbouw geschiedde eerst voor rekening van de landsheren en werd op zijn laatst na 1461 geprivatiseerd. Door de invoering van overdraagbare bezitsaandelen bereikte men investeringen en productiviteitsverbeteringen. Aldus was het de beide vaklieden Johann van Rendsdorf en Hermann Smelt mogelijk, de Hosenberg alsook de nabijgelegen ertsconcessies, incl. de daarbij behorende smelterijen in Allenbach en Fischbach, over te nemen. Zij sloten met handelaren uit Dinant in het huidige België een overeenkomst voor de levering van 125.000 kg koper in zes jaar tijd. De daar vervaardigde messingproducten konden, wegens de hoge kwaliteit van het Hosenberger koper, uit meer dan de gebruikelijke 30% aan bijgemengd zink bestaan. Het aldus geproduceerde messing was zeer goed te verwerken en was uitzonderlijk "vurig" (gouden glans). Ook de Neurenberger draadfabrieken waren continue afnemers van het Fischbacher koper.
Al in 1572 verkochten Rendsdorf en Smelt hun aandelen in de mijn aan Hans Langnauer en compagnons en aan Dr. Gregor Henning in Augsburg. De Fischbacher mijnbouw kwam daarmee in handen van de naast de Fuggers grootste koperproducenten en handelaars. Dr. Gregor Henning trad op als gevolmachtigde en zijn broer Peter Henning werd tot mijnopzichter benoemd. Hoewel beide schijnbaar vakkundig waren, konden zij niet verhinderen, dat tegen het einde van de 16e eeuw ook Fischbach door de algemene teruggang van de Europese mijnbouw werd getroffen. Op grond van de slechte economische situatie is het niet verwonderlijk, dat de belangstelling van de Augsburger participanten in Fischbach teloorging. Op zoek naar nieuwe deelnemers in de mijnorganisatie kon Gerhard Patrick als belangstellende worden aangetrokken. De schuldenlast van ongeveer 5700 gulden, die in 1592 op de mijn rustte, werd afgelost, zodat ten tijde van het eind van de tachtigjarige oorlog de uitgangssituatie vooreerst beter leek.
In het jaar 1594 leefden in Fischbach in totaal ca. 2500 tot 3000 mensen direct of indirect van de mijnbouw. Daarmee was de Hosenberg een industriële gigant. De mijn had daarom ook een bovenregionale betekenis voor het Nahe-Hunsrück-gebied. Naast de ijzerindustrie was de kopermijnbouw de grootste economische factor in dit gebied.
Toen in de tachtigjarige oorlog (in Duitsland: dertigjarig) het land door plunderende soldaten en branden werd geteisterd, was een ordentelijk mijnbouwbedrijf niet meer mogelijk. Het transport naar de afnemers was nog moeilijk te realiseren en ook een continue bedrijfsvoering was vaak met gevaar voor lijf en leden verbonden. Daarom werd op 3 december 1624 besloten, het werken in de Hosenberg te beëindigen.
Eerst in het jaar 1697 was er weer sprake van mijnbouw in Fischbach. In dit jaar gingen de rechten van de kopergroeves en smelterijen over op Johannes Hehner en deelgenoten uit Friesburg/Graafschap Nassau. Het zag ernaar uit dat de aktiviteiten, na het weer in gebruik nemen van de mijnbouw, alleen de Hosenberg betroffen. De tegenover de Hosenberg liggende groeve Birfinck werd niet opnieuw in gebruik genomen. Ook duurde het bijna veertig jaar, totdat de smeltcapaciteit in Fischbach alleen niet meer voldoende was en de nieuwe smelterij in Allenbach in bedrijf werd genomen.
In de 18de eeuw veranderden dan nog eens de deelgenoten in de mijnonderneming. Het waren Frankfurter kooplui en Sponheimse ambtenarenfamilies, die zich de bezitsaandelen in sterk versplinterde vorm deelden. De mijn floreerde tussen ongeveer 1730 en 1765. Na 1765 werd in slechts enkele jaren de mijn op de rand van de afgrond gebracht. Reeds in 1776 lag er een schuldenlast van 20.000 gulden op de Hosenberg. De oorzaken daarvan waren in eerste instantie de interne personeelsproblemen.
Intussen had de Markgraaf van Baden de groeve geërfd. Om de schulden gedeeltelijk te dekken, verkocht hij in 1789 de tot de mijn behorende Allenbacher smelterij en zette de mijnbouw voor eigen rekening in beperkte omvang voort.
Tot kort voor de Franse bezetting in het jaar 1792 werd jaarlijks nog 6500 kg koper gewonnen, dat naar Nederland, Stolberg en Neurenberg werd geleverd. Aan het begin van de revolutionare oorlog hield het bedrijf op te bestaan. Nog slechts enkele mijnwerkers onder leiding van burgemeester Caesar in Fischbach bedienden de pompinstallaties en probeerden de mijn exploiteerbaar te houden. Hoewel de Franse regering de pogingen ondersteunde, verhinderden uiteindelijk geldgebrek en de oorlogstoestanden de voortzetting van het bedrijf.
Ook de latere Oldenburgse regering, die na het Wener Congres eigenaar van de mijn werd, wilde de mijn uit kostenoogpunt niet opnieuw in bedrijf nemen. Zo ontbeerde het dorp Fischbach zijn economische grondslag en begon de verarming van het dorp.
In 1825 vond de openbare veiling van de mijn plaats. Het daartoe behorende grondbezit werd in 1841 verkocht. In 1865 werd aan de gebroeders Böcking de concessie tot de winning van Fischbacher kopererts verleend en in 1871 weer ingetrokken, omdat zij tot dan de groeve niet in bedrijf hadden genomen.
Tijdens de eerste wereldoorlog werd gepoogd erts te winnen, wat echter niet tot een noemenswaardig resultaat leidde, zodat de werkzaamheden opnieuw werden stilgelegd. In het jaar 1928 verkreeg de "Duitse Mijnbouwmaatschappij" de concessie voor alle kopervoorkomens aan de Nahe. Na de crisisjaren begon zij in 1934 met onderzoek aan de Nahe, dat tot het resultaat leidde, dat nog ca. 72.000 ton kopererts met ca. 1.200 ton puur koper in de mijn aanwezig was. De winning van deze hoeveelheid loont zich hedentendage niet meer, zodat de tenminste meerdere honderden jaren geschiedenis van de koperwinning in het Fischbacher gebied voorlopig zijn einde schijnt te hebben gevonden. Prof. Dr. Schneiderhöhn en Dr. Kautzsch schreven in 1936 in hun geologische onderzoek: "De reusachtige gewelven .... zijn van bijzondere historische en mijnbouwtechnische betekenis. Als teken van immense middeleeuwse mijnbouw ... moeten deze, nadat zij opnieuw werden ontsloten, toegankelijk blijven." Deze vooruitziende aansporing is door de opening van de bezoekersmijn door de "Ontwikkelingsmaatschappij Historische Kopermijn Fischbach e.V." ter hand genomen en het is te hopen, dat gegeven de in het algemeen grote bezoekersaandrang ook in de toekomst de Fischbacher kopermijn een economische betekenis zal hebben, zij het dan op een ander gebied.